Handeldrijven. Goederen ruilen, kopen en verkopen, en weer doorverkopen. Hebben we altijd gedaan. Als het effe kon door zoete broodjes te bakken. Alles om transacties soepel te laten verlopen. Werd die geste niet op de juiste waarde geschat, dan ‘niet goedschiks maar kwaadschiks’. Wie won, kreeg het voor het zeggen en verdiende het meest.
Een rustig bestaan garandeerde dat niet per se. Eenmaal de baas, bleef het zaak voortdurend op je hoede te blijven. Want, je kon er vergif op innemen, vroeg of laat verschenen er kapers op de kust. Dan begon het hele gedonder weer van voren af aan. Goede raad is dan duur. Hoe pakken we het aan? Hoe consolideren we onze positie? Welk handelingsperspectief kiezen we? Gaan we meppen. Liever treiteren. Of proberen met embargo’s, privileges, regelingen, rechten, quota’s, sancties, heffingen, tarieven of andere ‘soft power’ de slag winnen.
Bij handelsoorlogen draaide het soms om landjespik maar meestal om de hegemonie over de handelsroutes. Daarbij kon het er ruig aan toe gaan. Maar op den duur koelt zelfs de heetst opgediende soep af. Tijdens de daaropvolgende vrede kon de vijand van gisteren zomaar veranderen in de vriend van vandaag. En ach, wat de dag van morgen brengt, zien we dan wel weer. Wie dan handelt, wie dan verdient.
Nederlanders hebben altijd in de handel; gezeten. Rond het begin van onze jaartelling, veelal varende wijs. De Friezen voorop. Eerst op de kusten rond de Noordzee. Allengs het steven noordelijker gewend, groeide de handel op de Oostzee zelfs uit tot een stelsel, zo vitaal, dat het de ‘moedernegotie’ werd genoemd. De kooplui van de lage landen bij de zee waren ook weer niet zó verknocht aan dat Noordse wereldje dat ze het profijt van de zuidelijke kusten versmaadden. Tot en met uitstapjes naar de Middellandse zee.
De drang om ‘de wereld rond te zwieren, thuis te zijn op iedere rede’ was aanvankelijk lauw. Dat veranderde drastisch nadat de Portugezen om Afrika heen naar de specerijeilanden waren gezeild. De handel in peper, kruidnagel en nootmuskaat was altijd al een goudmijn geweest. Tot dan toe verliep die handel altijd via-via. Nu, voor het eerst in de geschiedenis, kregen de Europeanen de kans om de tussenhandel over te slaan en zelf hun zakken te vullen.
Eenmaal thuis op die verre kust gingen de Nederlanders los. Een gezelschap avontuurlijk ingestelde kooplieden plus een rat pack aan schelmen, schavuiten en schuinsmarcheerders werkte eerst de Portugezen eruit. Vervolgens zeilden ze de Engelsen ‘de schoenen van de voeten’ waardoor die hun imperialistisch heil elders gingen zoeken; niet in Indië maar India.
Het ging er heel erg op z’n VOC ’s aan toe. Volgens het recept van Jan Pieterszoon Coen: ‘Versaag niet, ontzie uw vijanden niet’. Hij kreeg er later een standbeeld voor in Hoorn. Op die patriottistische meug valt weliswaar het nodige af te dingen. Maar wat is blijven resoneren, is dat er een, zo niet gouden dan toch zilveren, tijd is geweest dat ‘Nederland’ de wereldhandel domineerde zoals voordien geen land eerder had gedaan.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog waren Engeland en de Republiek der Verenigde Nederlanden bondgenoten. Wat hielp was dat zij Spanje als gemeenschappelijke vijand hadden. Maar die politieke alliantie werd behoorlijk op de proef gesteld doordat de Engelsen, die zich inmiddels een stevige positie in Noord-Amerika hadden verschaft, besloten hun handelsbelangen extra te beschermen. Voortaan mochten ‘Amerikaanse’ goederen enkel nog maar door Engelse schepen worden getransporteerd. In de Nederlanden werd die opzettelijke benadeling van ‘onze’ transportsector hoog opgenomen. ‘Zij die van de handel leven, bezwijken als de handel stokt’.
Dat er talloze manieren waren om die maatregel te omzeilen – smokkel, vervalste papieren, omkatten, andere vlaggen – nam niet weg dat het principe ‘vrij schip, vrij goed’ erdoor werd aangetast. Uiteindelijk vormde een pietluttigheid over vlagvertoon aanleiding voor maar drie handelsoorlogen tussen beide naties. Bij ons vooral in de herinnering gebleven door Michiel de Ruyter die met zijn vloot doordrong tot de Engelse binnenwateren, daar een ketting kapot voer – er is echter ook het verhaal dat een schout-bij-nacht de wal op was gekropen om daar een schalm van de ketting los te maken – het vlaggenschip van de Engelse vloot buitmaakte en behouden terugkeerde in patria.
Het beklijven van dit stoute staaltje van ‘Bestevaar’ in de geschiedenisboekjes, geschraagd door de woonwijken in ons land met straten die naar ‘onze zeehelden’ zijn vernoemd, voeden het vermoeden dat de ‘Jongens van Jan de Witt’ niet alleen tof waren maar ook telkens als winnaars uit de strijd kwamen bij het verdedigen van ‘onze’ handelsbelangen. Helaas, dat is niet zo. Uiteindelijk hadden beide partijen weinig of geen baat bij de drie handelsoorlogen.
Eind van het liedje was dat Nederland Suriname won, de hele zeggenschap over de Molukken terugkreeg en afstand deed van Nieuw-Nederland (New York) waardoor de hele Amerikaanse oostkust, tot aan Florida, toeviel aan de Engelsen. Moraal van dit verhaal: zonde van al die mensenlevens en dat buskruit. Handelsoorlogen waren verspilde moeite. Ze hebben zelden iets duurzaams opgeleverd.
Casper Jansen